De Living

Beauty & Consolation (Van de Schoonheid en de Troost): George Steiner

  • 1 Reacties
  • 4231 Gelezen

*

Jan Maes

  • ******
  • 1 234
  • God is Liefde en Liefde is een werkwoord: er zijn!
Re: Beauty & Consolation (Van de Schoonheid en de Troost): George Steiner
« Reactie #1 Gepost op: 22 april 2012, 19:40:39 »
Reportage: KAYZER, W., George Steiner, in ID., Van de Schoonheid en de Troost, 2000, Ned.3/VPRO.

“Op die ene gruwelijke vraag, die alles van doen heeft met schoonheid en troost, heb ik nog niet de schim van een antwoord kunnen vinden. We zijn wel uit op schoonheid en troost, maar echt gefascineerd zijn we door het duistere.”
     
Hoe moet je George Steiner (°Parijs, 1929) eigenlijk omschrijven?  Literatuurwetenschapper, filosoof, criticus, schrijver? De definitie die het dichtst bij komt, is die van de homo universalis. Zelf zegt hij: 'Ik ben slechts een lezer met anderen.' Op zijn zesde las hij al, samen met zijn vader, Homerus in het Grieks. Daarmee is meteen de invloed geschetst die zijn vader op George Steiner uitoefende. Over het drilwerk van zijn verwekker spreekt Steiner met grote erkentelijkheid. Zowel zijn vader als zijn encyclopedische kennis zijn essentiële elementen in het leven van Steiner. Vlak voor de Tweede Wereldoorlog, als lid van een joods gezin vanuit Parijs naar Londen gevlucht, is hij van mening dat je zoveel mogelijk in het hoofd moet prenten voor het geval van een onvoorziene vlucht. “Wat er in je hoofd zit, kan je ook letterlijk helpen te overleven. Niet alleen gedichten of teksten, maar ook beelden van een landschap, geuren, en vooral muziek.” Met betrekking tot schoonheid en troost poneert Steiner dat mensen niet door deze begrippen gefascineerd zijn, maar veeleer door de duistere kanten van het bestaan: oorlog, geweld, verkrachting.
Steiner studeerde in Parijs, Chicago, Harvard en Oxford en doceerde op Princeton en Cambridge. Van 1974-1994 doceerde hij vergelijkende literatuurwetenschappen op de Universiteit van Genua, en van 1994-1995 in Oxford. Nog steeds is Steiner een veel gevraagd gastdocent over de hele wereld en een zeer productief schrijver. Recente voorbeelden van zijn werk zijn: Proofs and three Parables (1992), The Deeps of the Sea and Other Fiction (1996), Errata: An Examined Life (1997), Grammars of Creation (2002).                   
Zijn belezenheid is meer dan verwonderlijk: zoveel boeken in dat ene hoofd en allemaal lijken ze welhaast fotografisch opgeslagen. En welk een spectrum beslaan ze: rond de literatuur in het middelpunt cirkelen wetenschappelijke en filosofische werken. Een wandelende bibliotheek is hij, waarin je de meest uiteenlopende werken kunt opslaan.

STEINER, G., De vraag waarop geen antwoord kwam, in W. KAYZER, Van de schoonheid en de troost, Amsterdam - Antwerpen, Uitgeverij Contact, 2000, p. 47-61.

Homerus, en vele passages uit de bijbel en de westerse literatuur stonden aan de wieg van mijn geestelijke en morele ontwikkeling; aan de wieg van het grote genoegen van de herkenning.  Het herkennen van citaten, door ze te leren, door ze samen met mijn vader te lezen, door ze over te schrijven... al die dingen die de huidige onderwijstheorieën afwijzen. Het uit je hoofd leren van passages uit gedichten en literatuur is immens belangrijk. We zijn wat we ons herinneren. Wat we in ons geheugen meedragen kan niemand ons afnemen. In onze eeuw hebben we geleerd dat ze je alles kunnen afnemen, je huis, je familie, je werk... We zijn in zekere zin allemaal zwervers, over de hele wereld opgejaagd. Dat is de definitie van deze eeuw: honderden miljoenen mensen in Afrika, op de Balkan, in Zuidoost-Azië, zijn joden geworden, tussen aanhalingstekens. Dat wil zeggen, opgejaagde volkeren. Maar wat je in je hoofd hebt, kunnen de schoften je nooit afnemen.
Er gaat een waargebeurd verhaal over de bibliothecaris van een van de grote Poolse joodse seminaries. Hij was in Birkenau terechtgekomen. Het was een man met een van die torah-talmoedische geheugens die in mijn cultuur niet zo heel uitzonderlijk zijn.  Hij kende de vijf boeken van Mozes natuurlijk uit zijn hoofd, maar ook grote delen van de Talmoed, de Midrasj en de Misjnah. In het kamp zei hij tegen de mensen: 'Als je iets wilt opzoeken, kom het dan in mij opzoeken. Sla het boek dat ik ben op.' Een schitterend beeld. 'Ik draag het met me mee. Maak je geen zorgen dat al je boeken je afgenomen zijn. Kom mij opzoeken.' Het is een verhaal dat Kafka had kunnen bedenken, een tijdloze parabel. Als je het geheugen verwaarloost, verwaarloos je niet alleen de traditie, je identiteit, het trots zijn op waar je thuishoort, maar ook iets dat een bron van geweldig genoegen is. Wat er in je hoofd zit, kan je ook letterlijk helpen te overleven. Niet alleen gedichten of teksten, maar ook beelden van een landschap, geuren, en vooral muziek. Op momenten van paniek, van diepe teleurstelling, van eenzaamheid, op momenten dat alles misgaat, teer je op die herinneringen, en roep je ze op. Je citeert ze, al is het stilletjes, je brengt de beelden weer naar boven, en de troost is onmiddellijk daar.
Laat me dat illustreren met een verhaal. Het is spreekwoordelijk voor wat ik bedoel. Het speelt zich af tijdens het Schrijverscongres van de Sovjetunie in 1934. Het was het gruwelijkste jaar.  Mensen verdwenen elke dag als vliegen. Pasternaks vrienden zeiden tegen hem: Als je een toespraak houdt, zullen ze je arresteren, en als je geen toespraak houdt ook, wegens ironische insubordinatie.  Er waren tweeduizend mensen aanwezig. Zjdanov, Stalins politiebeul, zat op het toneel.  Het was een driedaags congres, en bij elke toespraak werd herhaald: Dank aan kameraad Stalin, dank aan vadertje Stalin, dank aan de Leninistisch-Stalinistische nieuwe waarheid. Pasternak zei geen woord.  Op de derde dag zeiden zijn vrienden tegen hem: Luister, ze gaan je toch arresteren, misschien moet je iets zeggen dat de achterblijvers met zich mee kunnen dragen. Hij was rijzig, een elegante verschijning.  Toen hij opstond, zag iedereen hem onmiddellijk. Ik heb me laten vertellen dat je de stilte tot Wladiwostok kon horen. Hij zei een getal. Al die tweeduizend mensen stonden op. Het was het nummer van het sonnet van Shakespeare 'When I summon up remembrance of things past', dat hij vertaald had en waarvan de Russen zeggen dat het 'net Poesjkin' is, dus dat het bij de allergrootste Russische literatuur hoort.

Als ik voor 't hof van tedere gedachten
Herinnering aan vroeger tijd ontbied,
Smart mij 't gemis van veel waar ik naar smachtte,
Voel ik de pijn van tijd verdaan om niet.
Dan smelt mijn oog dat lang al droogstond weer
Om lieve vrienden in Doods eeuwge nacht,

Ik treur om liefdespijnen van weleer
En ween om smart die wat teloorgang bracht.
Dan lijd ik weer om leed van vroeger dagen,
Met zwaar hart tel ik pijn en pijn tezaam
Tot droeve som van al mijn vroeger klagen
Die 'k moet voldoen als was zij nooit voldaan.
Maar, lieve vriend, zie 'k dan jouw beeld voor mij,
Is het verlies hersteld, het leed voorbij.

Het is me verteld dat het gedicht in het Russisch even magisch klinkt. De hele zaal zei het gedicht uit het hoofd op. Het betekende: jullie kunnen ons niets maken. Je kunt Shakespeare niet vernietigen, je kunt de Russische taal niet vernietigen, je kunt niet uitwissen dat we de vertaling uit het hoofd kennen die Pasternak ons gegeven heeft. Hij werd niet gearresteerd. Tenslotte kan niemand iedereen arresteren. Mandelstams gedichten werden allemaal in beslag genomen, maar zijn vrouw liet elk gedicht door tien mensen uit het hoofd leren. Toen kenden zeshonderd mensen de zestig gedichten, en elk van hen leerde ze aan nog eens tien mensen. Daarmee waren ze in veiligheid. Dat is de diepste vorm van publicatie die mogelijk is, de publicatie via de menselijke ziel.
Uit het hoofd leren staat centraal in wat ik onderwijs, in waar ik in geloof, in wat ik ben.  Vergeet niet dat ik deel uitmaak van een volk waarvan niet zo lang geleden werd gezegd: 'Van jullie zal niets overblijven, zelfs geen as'. En het is waar dat miljoenen van de namen verloren zijn gegaan.  Niemand weet waar ze zijn, ze zijn as in de wind, ze kunnen niet eens begraven worden. De nazi's zeiden: de herinneringen der herinneringen zullen vergaan. Dat is niet gebeurd, maar het scheelde zo weinig.

Aan het eind van de jaren veertig ging ik in Chicago studeren. Dat was een fascinerende periode die om heel eenvoudige historische en sociale redenen nooit zal terugkeren. Het was vlak na de oorlog. De veteranen kwamen terug naar de universiteit, een universiteit die in die tijd een van de drie, vier beste in de wereld was. De makers van de atoombom gaven natuurkunde aan eerstejaars.  Ik heb natuurkunde geleerd van Enrico Fermi, die zei: 'Voor mij is het ook allemaal nieuw.' Dat vergeet ik nooit. Hij zei: 'Er is geen leerboek. Laten we dat samen schrijven.' Dat was een fantastische manier om te leren. In die tijd hadden veel studenten, zowel zwart als blank, een heel radicale, in zeker opzicht naïef Trotskistische overtuiging. Het was aan de vooravond van de seksuele revolutie. Het waren de dagen van de morele bevrijding. Ik mocht als toehoorder aanwezig zijn bij colleges van mensen als Leo Strauss in politieke theorie, Richard McKeon de geschiedfilosoof, de New Critics... Elke dag telde vijfentwintig uur. Slapen was zonde van je tijd.  Daaraan heb ik mijn beeld ontleend van wat een goede universiteit is: een plek waar elke dag vijfentwintig uur telt, waar slapen zonde van de tijd is en waar je de ontdekkers, de scheppers, de grote denkers over de campus ziet lopen - zelfs al ken je ze niet - en waar een geur hangt van intense creativiteit en intellectuele kracht.  De ervaringen kwamen als een lawine over me heen.
Dankzij de wijsheid van mijn ouders waren we in 1940 uit Parijs ontsnapt, dus ik wist niet echt wat oorlog was. Ik was nog niet terug geweest naar Europa. Een van de eerste grote wetenschappers die een gastcollege kwam geven was de grote Engelse mediëvist sir Maurice Powicke. Hij was zo'n typische kleine verdroogde Britse don, een gebogen gestalte met een stalen brilletje, waar je de oorlogsrantsoenen en de slechte sigaretten aan af zag.  Hij begon: 'Ik ga een bepaald middeleeuws probleem uit de juridische archieven bespreken.' Niets is saaier dan juridische documenten uit het middeleeuwse Londen. 'Ik begin met rol nummer zus of zo, die verbrand is bij een luchtaanval op Chancery Lane.' Hij noemde de datum. Toen volgde er een lange stilte. Hij probeerde verder te gaan en zei: 'Het andere belangrijke document is rol zus of zo, die bij een andere luchtaanval is vernietigd.' Plotseling liet hij zijn hoofd op zijn armen zakken en barstte in snikken uit. Hij kon niet verder. Je kon een speld horen vallen. De Amerikaanse voorzitter leidde hem voorzichtig weg. Plotseling was de oorlog aanwezig. Het was de eerste keer dat jonge idioten zoals ik en de Amerikaanse studenten om me heen beseften welk een verwoesting de oorlog tot gevolg had gehad: een oude man die zich de documenten herinnerde die zijn levenswerk waren geweest, en die nu allemaal verbrand waren. Natuurlijk is het veel erger als er mensen verbranden, maar voor een groot wetenschapper was dat het eind van de wereld.  En plotseling werd ons dat duidelijk.
De rector van de universiteit, Robert Hutchins, had de zeer verstandige regel uitgevaardigd dat kandidaatsstudenten doctoraalwerkgroepen mochten volgen op voorwaarde dat ze hun mond hielden. Een briljant idee. De echte studenten zaten rond de tafel, een paar kandidaatsstudenten zaten er stilletjes achter. Leo Strauss kwam binnen en zei: 'In deze werkgroep zal de naam' - en hij noemde een naam - 'die zijn weerga niet kent, nooit genoemd worden.' De woorden 'die zijn weerga niet kent' gingen als een mes door me heen.  Maar ik had de naam niet verstaan. Gelukkig zijn Amerikaanse studenten, in tegenstelling tot vele Europeanen, aardig. Dus ik vroeg na afloop aan een van hen: 'Sorry, wie was dat?' En hij zei: 'Ik schrijf het wel voor je op. Martin Heidegger, twee g's, e, r.' Ik wist niet waarom zijn naam niet genoemd mocht worden, ik wist niets over de achtergrond van de hele kwestie, maar ik rende naar de bibliotheek en leende Sein und Zeit. De eerste zin boorde letterlijk al mijn hoop de grond in.  Ik was een arrogant jochie dat dacht dat ik de meeste boeken wel aankon. Maar bij de eerste zin was ik verloren. De tweede zin was al even onbegrijpelijk. Ik staarde en staarde ernaar, en zei tegen mezelf: Ooit zal ik het proberen te begrijpen, maar voorlopig lever ik het boek niet in. De aanblik van dat boek op mijn studentenkamer peperde me in dat er nog heel veel was dat ik niet begreep of nooit zou begrijpen, heel veel dat misschien mijn leven zou veranderen als ik het begreep, maar waarmee ik hoe dan ook moest worstelen, zoals Jacob met de engel.
Ik ben er stellig van overtuigd dat het geen kwaad kan om iets te proberen waar je nog niet aan toe bent. In Amerika hebben ze daarvoor een mooi beeld uit het honkbal: pitching above your head. Als de pitcher hard en hoog aangooit, kun je de bal nog niet slaan. Geeft niks. Op een goede universiteit, in een familie van niveau, op school en onder je vrienden kom je in contact met dingen die nog buiten je greep liggen; je vingers reiken ernaar zoals ze bij het bergbeklimmers naar de volgende rotsspleet reiken. Je zegt tegen jezelf. Ik kan nog niet bij die spleet, ik ga vallen, mijn vingers zijn te kort, mijn voeten glijden weg, mijn handen worden stijf, maar plotseling vinden je vingers de spleet en dan heb je houvast. Je kunt jezelf nog niet omhoogtrekken, maar het is al heel belangrijk dat je houvast hebt. En zo was het ook met dat boek.

Alles wat ik in mijn werk probeer te doen, en wat ik als leraar en als mens heb proberen door te geven, vind je terug in het schilderij 'Le philosophe lisant' van Chardin. Alles in dat schilderij heeft te maken met het wonder en het mysterie van het lezen.  Laat me de verschillende kanten ervan belichten. De filosoof is schitterend gekleed. Volgens sommigen suggereren de bontmuts en de prachtige bontjas de plechtige kledij van een rabbijn op een religieuze feestdag. Precies weten we het niet. Toch zie ik er iets anders in, namelijk dat hij zijn beste vriend gaat ontmoeten - de schrijver van het boek - en als je een goede vriend ontmoet, kleed je je op je best, zoals je ook je handen wast.  Je ontvangt hem met wat men in Italië 'courtesia' noemt, beleefdheid: 'Welkom bij mij.  Welkom in het huis dat ik ben.  Ik ben gereed om je te ontvangen.' Hij heeft zijn pen bij de hand terwijl hij leest.  Als je een serieus boek leest, lees je met de pen in de hand. Daarmee streep je dingen aan, je maakt aantekeningen bij de tekst, je schrijft in de marge. In feite voer je een gesprek met het boek. Je geeft antwoord, je spreekt ermee en als je arrogant en ambitieus bent, zeg je heimelijk: 'Ik kan een beter boek schrijven.' Dit is het begin van een plezierige, zelfs hartstochtelijke relatie met de tekst.
Er liggen op tafel prachtige zware Romeinse munten. Zulke munten werden destijds gebruikt als presse-papier, omdat deze boeken van folioformaat door ouderdom en vochtigheid stijf worden.  Maar Chardin bedoelt er veel meer mee. Hij herinnert zich dat de Romeinse dichter Horatius pochte: 'Mijn gedichten zullen langer leven dan brons, langer dan het portret van welke keizer dan ook. "Exegi monumentum aere perennius.' Ovidius schrijft: 'Marmer, brons en graniet zullen eerder vergaan dan de woorden op deze pagina.' Chardin speelt met het idee dat de munten weliswaar zeer oud zijn, maar dat vergeleken met het geschreven woord hen maar een kort leven zal zijn beschoren.  Ze drukken met hun gewicht slechts de bladzij omlaag.
Achter de filosoof zie je alchemie-instrumenten, alsof hij een tovenaar is.  Waarom een tovenaar?  Omdat de verbeelding tijdens het lezen alchemie schept.  Er staan wat tekens op een stuk papier, en plotseling worden die simpele tekens Hamlet, Madame Bovary, Don Quichotte, Falstaff.  De schrijver en de lezer hebben elkaar nodig om de tekens op de pagina hun onsterfelijkheid te geven, maar niemand weet precies hoe dat in zijn werk gaat.  Er verandert iets in goud. Door een chemische interactie in de diepe centra van de verbeelding en de taal ontstaat er plotseling iets dat de schrijver, het boek en onszelf zal overleven. Aan het eind van zijn leven, stervend aan maagkanker, schreeuwt Flaubert: 'Die hoer van een Emma Bovary heeft het eeuwige leven en ik sterf hier als een hond!' Hij heeft gelijk.  Hoe is het mogelijk dat de schepper sterft en dat zo'n papieren verzinsel het eeuwige leven krijgt?
Alle dingen op het schilderij zijn een voor een uit ons leven verdwenen: de privébibliotheek, grote folioboeken, de vormelijke benadering van het lezen, de pen of het potlood in je hand, de stilte.  Chardin kan de stilte afbeelden. Dat kunnen maar weinig schilders. Het maakt diepe indruk op me, te meer omdat er altijd een muziekinstrument afgebeeld wordt; daardoor krijgt de geschilderde stilte nog meer reliëf.  Chardin kan door de manier waarop hij het licht schildert, de stilte suggereren. Het doek hangt in het Louvre, en elke keer als ik in Parijs ben, ga ik bij mijn vriend op bezoek, om even te kijken of hij nog geen bladzij omgeslagen heeft. Hij leest langzaam.
Ik heb er thuis geen reproductie van.  Ik ken het schilderij goed; het staat op de kaft van mijn boek - ook bij veel van de vertalingen.  Maar bovenal, hoe goed een reproductie ook is, hij kan nooit wedijveren met het mysterie van het licht op het fluwelen gordijn op het echte schilderij in het Louvre. De textuur van zo'n schilderij, van het papier van het boek, van de manier waarop het gebonden is, de beschaving van de wereld van het boek die erdoor wordt opgeroepen... Volgens de Franse symbolistische dichter Stéphane Mallarmé was het antwoord op de vraag wat het doel van het universum is, het Boek, met een hoofdletter B. Het boek der boeken.  Het boek dat alle boeken ter wereld zal bevatten en de totaliteit van het menselijk leven.  Het boek dat we - zoals de Bijbel wil - zullen dichtslaan en met zeven zegels afsluiten.
Wat zou de filosoof aan het lezen zijn? De afmetingen van het boek en de hele sfeer suggereren een atlas, een boek over botanie of een anatomisch werk, gezien de wetenschappelijke instrumenten. Het is overduidelijk een ernstig boek. Chardin heeft de concentratie prachtig gevangen.  Dat is wederom wat de meesters ons leren: Malebranche heeft gezegd dat concentratie de natuurlijke vroomheid van de ziel is. Dat probeer ik mijn studenten in te prenten. Je hoeft niet gelovig te zijn om vroom te zijn. Je bent ook al vroom als je je op iets moeilijks en fascinerends concentreert en probeert om het in je op te nemen. We beschouwen zoveel dingen als vanzelfsprekend, maar de kracht van de verbeelding die van de pagina afstraalt, blijft me diep verbazen.
"To teach is to open someone's eyes, to let him see what he didn't see before." De Amerikaanse moraaltheoloog Richard McCormick in 1985 in Leuven.